OverschrijdingDe Staat kan aansprakelijk zijn voor de immateriële schade die wordt veroorzaakt door de overschrijding van de redelijke termijn voor gerechtelijke procedures als bedoeld in artikel 6 EVRM. Voorondersteld wordt dat bij het uitblijven van een rechtelijke beslissing binnen een redelijk termijn spanning en frustratie ontstaat, die een schadevergoeding rechtvaardigt. De omvang van de schadevergoeding wordt hierbij in de regel gesteld op € 500,- per half jaar (naar boven afgerond) dat de redelijke termijn is overschreden. Dit geldt zowel voor bestuurs- als civielrechtelijke procedures.

Echter, waar het indienen van een dergelijke vordering in een bestuursrechtelijke procedure betrekkelijk eenvoudig en risicoloos is, gelden daarvoor in een civiele procedure wél wezenlijke drempels.

Lengte van de redelijke termijn

Een eerste verschil is gelegen in het gemak waarmee bepaald kan worden of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

Bestuursrechtelijke procedure

Voor bestuursrechtelijke procedures geldt dat die in de regel maximaal 4 jaar mogen duren, indien ze – zoals gebruikelijk is in het bestuursrecht – bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties.

De redelijke termijn voor het geschil in eerste aanleg inclusief bezwaar is daarbij twee jaar. Een overschrijding van deze termijn van twee jaar wordt aan het bestuursorgaan toegerekend indien de duur van de bezwaarfase een half jaar overschrijdt en aan de bestuursrechter indien de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.

In hoger beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar. Deze termijnen gelden voor de meeste bestuursrechtelijke zaken. Indien de procedure niet alleen bestaat uit twee rechterlijke instanties, maar daarna ook nog beroep in cassatie bij de Hoge Raad open staat, zoals in het belastingrecht het geval is, geldt daarvoor een aanvullende termijn van twee jaar.

De hiervoor genoemde termijnen gelden als uitgangspunt. Overschrijding daarvan kan onder omstandigheden echter gerechtvaardigd worden geacht; en dus niet leiden tot een verplichting tot vergoeding van immateriële schade. Dit is afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang.

In niet-punitieve zaken begint de redelijke termijn te lopen vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Voor ‘punitieve’ zaken (bijvoorbeeld over boetes etc.) vangt de termijn evenwel reeds aan vanaf het moment waarop het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen.

Civielrechtelijke procedure

Voor een civiele procedure kan – helaas – geen vuistregel gegeven worden voor de lengte van de redelijke termijn. Daarvoor moet steeds worden gekeken naar de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en het (procedeer)gedrag van partijen. Er moet worden gelet op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen.

De oorzaak van dit verschil met bestuursrechtelijke procedures is dat procedures voor de civiele rechter zodanig uiteenlopen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat geen algemene richttermijnen voor een redelijke duur van de procedures kunnen worden gesteld. De partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn dient inzicht te geven in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden.

Het voorgaande betekent dat het veel eenvoudiger is om voor een bestuursrechtelijke procedure te bepalen of de redelijke termijn is overschreden, dan voor een civiele procedure.

Procedure voor vergoeding immateriële schade

Ook de procedure die doorlopen moet worden om de immateriële schade daadwerkelijk vergoed te krijgen, vertoont grote verschillen, afhankelijk van of sprake was van een bestuurs- of civielrechtelijke procedure.

Bestuursrechtelijke procedure

Indien een appellant betrokken is in een bestuursrechtelijke procedure en hij van mening is dat de redelijke termijn is overschreden, kan hij in dezelfde procedure vragen om een vergoeding van de daardoor ontstane materiële schade (op grond van artikel 8:88 Awb). Als gevolg van een dergelijk beroep moet de Staat als procespartij worden opgeroepen, waarna kan worden voortgeprocedeerd over onder andere de vraag of de redelijke termijn daadwerkelijk is overschreden. De appellant is daarvoor niet opnieuw een griffierecht verschuldigd en hij loopt geen (reëel) risico op een proceskostenveroordeling.

Civielrechtelijke procedure

Hoe anders is dit in het geval een overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure. In dat geval kan niet in dezelfde procedure een oordeel worden gegeven over de aanspraak op de immateriële schadevergoeding. De eiser zal daartoe een afzonderlijke civiele procedure aanhangig dienen te maken tegen de Staat bij de (in de regel bevoegde) kantonrechter. Hij is daarvoor overigens niet opnieuw griffierecht verschuldigd, omdat hij dat reeds heeft moeten voldoen in de andere procedure. Het starten van een dergelijke afzonderlijke procedure vergt niet alleen meer inspanningen (en kosten) van de eiser, maar het betekent bovendien een groter afbreukrisico. Indien achteraf blijkt dat hij deze procedure ten onrechte tegen de Staat is gestart, bijvoorbeeld omdat de redelijke termijn niet was overschreden, loopt hij immers het risico in de kosten van die procedure veroordeeld te worden, zo volgt uit het recente arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016. Dit laatste vormt vooral een risico, juist omdat voor civiele procedures lastiger te beoordelen valt of de redelijke termijn is overschreden.

Bron: Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2756